Kennismaken met kenners: Wilbert Spooren

Tekst: Sofie Bongers
Foto: collectie Wilbert Spooren

We hebben het privilege om elke week college van ze te krijgen: de docenten van de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur. Maar wie zijn ze eigenlijk? Wat voor onderzoek doen ze, wat doen ze in hun vrije tijd en ook niet onbelangrijk; wat voor een wilde studententijd hadden zij? De Uitvreter besloot op onderzoek uit te gaan en een online rubriek te starten om onze docenten beter te leren kennen: Kennismaken met kenners. Deze editie spreken we niemand minder dan Wilbert Spooren.

Uitvreter (U): Veel studenten weten eigenlijk niet zo goed wat voor onderzoek u doet. Kunt u daar iets meer over vertellen?

Wilbert Spooren (WS): ‘Dat kan heel goed kloppen. Veel van mijn onderzoek komt niet terug in het onderwijs. Ik hou me met name bezig met voegwoorden, wat ook een behoorlijk specialistisch onderwerp is. Dit begon allemaal bij de vraag: ‘Wat maakt een tekst nou samenhangend?’ Hierover heb ik samen met een collega uit Tilburg een theorie ontwikkeld. Een tekst kent namelijk coherentierelaties en daar hebben wij een systeem in gebracht. Deze relaties kennen een cognitieve realiteit. Veel van ons onderzoek gaat over de vraag hoe cognitief reëel het systeem achter die coherenties is. Dit heeft te maken met de manier waarop mensen denken over een tekstsamenhang, de manier waarop mensen taalgedrag vertonen en uiteindelijk ook de manier waarop mensen hun taal leren. Theoretisch is dit dus best een taalkundig onderzoek. Ik zit op het snijvlak van de taalkunde en de taalbeheersing. Wanneer we het hebben over het vertalen van de uitkomsten van het onderzoek naar concrete adviezen, zoals een advies over hoe we schoolboeken moeten inrichten voor zwakke lezers, zit je weer in het domein van de taalbeheersing. Dit onderzoek is al lang bezig en daar borduren we door de jaren heen op voort. Intussen gaan we niet alleen in op de Nederlandse taal, maar ook de Engelse taal en zelfs het Chinees. Wist je dat het Nederlandse systeem van voegwoorden veel meer lijkt op het Chinees dan op dat van het Engels?’

U: Nee dat wisten we niet, interessant! Maar waarom hebben we in Nijmegen geen college over dat onderwerp?

WS: ‘Het is natuurlijk een behoorlijk specialistisch onderzoek, waar niet per se veel studenten in geïnteresseerd zijn. Veel andere taalbeheersingsonderwerpen zijn misschien makkelijker om studenten voor te enthousiasmeren. Dit heeft ook te maken met hoe het profiel van de studie eruitziet in Nijmegen. Dat is verschillend in vergelijking met andere steden. Ik werk hier nu zeven jaar. Hiervoor werkte ik op de Vrije Universiteit en in Tilburg en gaf ik weleens onderwijs over mijn onderwerp. In Nijmegen ligt het accent erg op ‘taal en overtuigen’. Het onderzoek dat ik doe is daar makkelijk naar te vertalen. Als je kijkt naar de woorden ‘want’ en ‘omdat’, levert dat een verschil op: ‘want’ is erg argumentatief en ‘omdat’ geeft meer feitelijke informatie. Ik kan dus makkelijk mijn eieren kwijt in het onderwijs, zoals dat hier wordt gegeven. Ik val echter niet mijn studenten lastig met mijn precieze onderzoek, maar wel mijn promovendi.’

U: Is de interesse voor dit onderwerp ontstaan tijdens uw eigen studiejaren?

WS: ‘Nou, ik ben afgestudeerd op Chomskyaanse taalkunde bij de universiteit van Utrecht. Ik was vanaf het begin gegrepen door de taalkundevakken en niet zozeer door de taalbeheersingsvakken. Ik heb erover nagedacht waarom dat zo was: het allereerste vak dat ik kreeg was een taalkundevak. We moesten een aantal klassieke taalkundige artikelen lezen, zoals een artikel van Chomsky. We bespraken het artikel en dat deden we aan de hand van discussievragen. We hadden de felste discussies over wat de antwoorden moesten zijn. Ik heb nooit meer zo’n spannend vak meegemaakt. Er werd nauwelijks onderwijs gegeven en vooral heel veel gediscussieerd. Ik weet nu: daar is mijn enthousiasme gewekt voor het vak.’

U: Toen u die interesse had opgewekt, wist u toen ook al dat u daarmee het onderzoeksveld in wilde?

WS: ‘Tijdens het schrijven van mijn scriptie bleek wel dat ik onderzoek doen leuk vond. Samen met mijn scriptiebegeleider heb ik een artikel geschreven over hoe je focus brengt in zinnen. Dit artikel werd uitgebracht in een Nederlands tijdschrift. Vervolgens ben ik in 1982 afgestudeerd. Ik ben in Nijmegen terecht gekomen, omdat er hier een functie was waarvan het project al vaststond. Die functie lag op het terrein van de tekstwetenschap. Dat ben ik gaan doen, maar ik moest wel worden omgeschoold. Ik had namelijk geen verstand van statistiek en experimenten doen. Volgens mij heb ik die baan dan ook vooral gekregen omdat ik cum laude ben afgestudeerd.’

U: Wist u vooraf ook dat u docent wilde worden?

WS: ‘Sterker nog, ik wist zeker dat ik niet het onderwijs in wilde. In het laatste deel van mijn studie moest ik een didactische aantekening behalen. Dat is het equivalent van de educatieve master. Ik heb dat gedaan, omdat ik het bevestigd wilde hebben dat het onderwijs niets voor mij is. De cursus vond ik dan ook vreselijk. Ik ben daarna begonnen met het project in Nijmegen. In 1987 ben ik in Tilburg gaan werken en daar kreeg ik ook pas drie jaar later mijn eerste onderwijsbaan, namelijk als universitair docent. Het heeft echt een paar jaar geduurd voordat ik me op mijn gemak voelde binnen het onderwijs. In het begin schreef ik mijn colleges altijd uit. Nu loop ik het lokaal binnen en improviseer ik veel.’

U: U heeft ook een bestuurlijke functie als vicedecaan. Wat houdt dat precies in?

WS: ‘Het bestuur van onze faculteit bestaat uit drie personen: een decaan, een vicedecaan en een directeur bedrijfsvoering. Als vicedecaan houd ik me bezig met onderzoek en internationalisering. Twee dagen in de week ben ik bezig met het bestuur van deze faculteit. Dit houdt grofweg in dat ik veel moet vergaderen, overleggen en beleidsstukken maken. Vorige week was ik nog in Duitsland hiervoor. Het is een vertegenwoordigende en bestuurlijke functie dus. Best druk allemaal. Daar komt nog bij dat ik een dag minder ben gaan werken sinds afgelopen april. Het is ook leuk om mijn kleinkind te zien opgroeien. Ik probeer het nu in vier dagen te doen: twee dagen voor bestuur en twee dagen voor de rest.’

U: U heeft dus in Utrecht gestudeerd, hoe was dat?

WS: ‘De onderwerpen die langskwamen tijdens mijn studie in Utrecht, lijken veel op de onderwerpen hier in Nijmegen. De actualiteit is natuurlijk wel heel anders. Ik vind het zelf heel spectaculair dat we al dat nieuwe taalgebruik hebben in moderne media. Daarnaast was Utrecht een hele leuke studentenstad. Natuurlijk is het wel een stuk grootschaliger dan Nijmegen. Dat moet wel bij je passen. Hier in Nijmegen worden de studenten wel beter opgevangen. De SVN als studievereniging is echt geweldig. In mijn tijd hadden we dit soort studieverenigingen niet. Je had het studentencorps, daar wilde je nog niet dood gevonden worden. Verder had je nog wat christelijke verenigingen. Het enige wat ik deed was een feestje meepakken van die verenigingen. Verder had ik mijn eigen sociale netwerk daar.’

U: Hoe vulde u uw studententijd verder in?

WS: ‘Ik ben uit de tijd van de studiebeurs. Ik ben bang dat ik een groot deel hiervan in de kroeg heb gespendeerd. Ik ging twee à drie keer in de week uit, altijd naar dezelfde kroeg. Het studeren ging mij wel vlot af. De collegetijden waren toentertijd ook wat meer verspreid, we hadden namelijk ook nog op zaterdag college. Maar daardoor had ik juist ook meer vrije tijd. Daarnaast schaakte en schaatste ik graag. Intussen doe ik dat niet meer zo veel. Uiteraard las ik veel. Ook speelde ik kaart, luisterde ik veel radio en wat later begon ik ook met televisie kijken. Ik heb ook nog wat sporten gedaan, zoals basketbal, volleybal en tafeltennis. Ik heb ook niet voor niets een tafeltennistafel gekregen bij mijn oratie. Die kunnen jullie nu nog vinden op de zesde verdieping.’

U: U leest dus graag: heeft u nog tips?

WS: ‘Sowieso alles van Nabokov lezen. Ik was meteen weg van Pale Fire en Lolita. Alles van James Joyce is ook de moeite waard. Best veel internationale literatuur dus. Als neerlandicus vind ik ook dat je buiten de deur moeten durven kijken. Er is ook heel veel mooie literatuur buiten het Nederlandse taalgebied. Sommige van de werken die we binnen de opleiding bespreken hebben misschien ook meer culturele waarde, dan literaire waarde. Natuurlijk is er ook prachtige Nederlandse literatuur. Ik ben dol op Willem Elsschot en Karel van het Reve. Ook was ik in de ban van Het Bureau van J.J. Voskuil. Ik was zo’n fan dat wanneer er een nieuw deel uitkwam, ik de voorafgaande delen heb herlezen. Toen deel zeven uit werd gebracht had ik het eerste deel dus al zeven keer gelezen. Nu ben ik het hoorspel aan het luisteren.

U: En u heeft dus een kleinkind?

WS: ‘Ja, ik heb een kleinkind. Op mijn kantoor ligt een muismat met een foto van mij en haar. Die foto is gemaakt op de dag van haar geboorte. Inmiddels is ze al een stuk groter. Ze loopt en brabbelt al. Momenteel zit ze in de tweewoordfase, om het even in taalkundige termen te zeggen.’