Boeeeswandeling

Dat de legendarische spooktocht van de SVN tijdens de intro niet door kon gaan, was niet genoeg om onze spoken klein te krijgen: op 9 november werd er in het Heumensoord met veel plezier (en angst) gespookt, op basis van de eerste twee Insidious-films.  

Door Jutta Hoek

Het is zo donker, dat je zowel door de bomen het bos niet meer ziet, als door de duisternis de nacht. Het licht van een telefoonzaklamp is genoeg om te zien dat er plassen zijn, maar net niet genoeg om die te ontwijken. Mijn schoenen zijn veranderd in miniatuurmoerassen; mijn komst wordt van veraf al aangekondigd door het gezomp van mijn zolen.

Niet dat dat erg is. Het is donker en ik ben in een bos, ja, maar er is niemand anders. Het enige wat ik moet doen, is de andere kant van het bos vinden. Zo lang ik maar rechtdoor blijf lopen, moet dat ooit gewoon goedkomen. 

De geluiden die om me heen klinken, doen me dus niets. Helemaal niets. Het zijn tenslotte waarschijnlijk gewoon dieren. Er zijn genoeg dieren die creepy doen tijdens verdacht donkere novembernachten. Nou ja, creepy is een groot woord. Ik ben niet bang. Dit is gewoon een boswandeling, de favoriete tijdsbesteding van oude mensen op vakantie. Het engste daaraan is hoe dicht ze bij de dood zijn, maar dat heeft niets met de boswandeling te maken. Ze zijn even dicht bij de dood als ze naar de supermarkt gaan. Boswandelingen zijn dus zo ongeveer het tegenovergestelde van eng, vooral omdat er niemand anders in het bos is dan ik en een paar chagrijnige uilen. 

‘HELP!’ snerpt het ineens. Ik kijk rustig en kalm – niet gejaagd, waar heb je het over – om me heen. Een paar meter voor me staat een vrouw, te trillen, te beven. En te schreeuwen. Waarom ze zou schreeuwen, ik weet het niet. Er is immers niets om bang voor te zijn in dit donkere, frustrerend verwarrende bos, waar ik niet in verdwaald ben. 

De vrouw rent op me af en pakt me bij mijn schouders. ‘Mijn man … Mijn kind …!’ Ze werpt een snelle blik naast zich. ‘Z … Ze zijn …’ 

Ik volg haar blik. Ik zie niets, maar ik hoor wel wat geritsel. Een vos, of zoiets. Of een konijntje. Hopelijk is het een konijntje. ‘Verdwaald?’ vul ik aan. 

De vrouw schudt haar hoofd. ‘Z-Ze zitten in the Further,’ fluistert ze. 

‘De … Wat?’ 

‘Haal ze terug. Alsjeblieft …!’ 

‘…Waarvan?’ 

Haar grip op mijn schouders wordt steviger. ‘Wees voorzichtig. En stil. Niet roepen. Anders horen ze je aankomen, en dan …’ Ze haalt beverig adem. ‘Zorg ervoor dat ze je niet zien. Ze mogen je niet zien.’ 

‘Wie zijn-’ 

‘Alsjeblieft!’ 

‘Oké, oké!’ zwicht ik uiteindelijk. Ze moet in shock zijn. Haar familie is vast gewoon verdwaald. ‘Als je man en kind verdwaald zijn, dan … Ik haal ze wel. Prima.’ 

Ze laat me eindelijk los. ‘D-Dank je,’ zegt ze schor. ‘Je … moet die kant op.’ Ze wijst naar een donker gat tussen de bomen, ergens aan haar linkerkant. Het was waar ik net dat geluid had gehoord. 

Een vos. Of een konijntje. 

Ik haal diep adem en pak mijn telefoon steviger vast. Waarom deze vrouw en haar familie midden in de nacht in het bos zijn? Ik heb geen idee. Het is niet alsof ik hierover kan oordelen. 

Er is een pad, maar binnen de kortste keren ben ik vergeten waar ik vandaan kom. In theorie zou ik terug kunnen lopen. Niet dat ik terug wil lopen. Er is hier immers niets wat me kwaad kan doen, dus het is niet erg dat ik niet meer weet waar het noorden is, want er is toch niemand. Behalve dan twee derde van een verdwaald gezin. Daar is helemaal niets engs aan- 

Twee silhouetten. Maar niet van een man en een kind. 

Ik zet voorzichtig een stap dichterbij. En nog een. De waarschuwing van de panikerende vrouw laait als een sirene door mijn hoofd. 

‘Zorg ervoor dat ze je niet zien. Ze mogen je NIET zien.’ 

Ze zijn volledig in het wit gekleed. Lange, witte jurken. Komen ze net van een bruiloft? Is dit bos de locatie van een slecht georganiseerde afterparty? 

‘Ze mogen je NIET zien.’ 

Ze kijken me recht aan. Denk ik dan. Ik kan hun ogen niet zien. Langzaam heffen ze hun armen en wijzen tussen de bomen. Er gaat een rilling door me heen. Alles in me schreeuwt dat ik terug moet gaan, maar wat dan? Wat als de man en het kind ze ook hebben gezien? Zouden zij de aangewezen route hebben gevolgd? Ze waren in ieder geval niet teruggegaan. Anders had ik ze wel gezien. 

Ik probeer mijn ademhaling te bedaren. Er is niets engs aan twee vrouwen die je zwijgend aanstaren zonder ogen en je dieper het bos in wijzen. Volledig in het wit, alsof het spoken zijn. Maar spoken bestaan niet, dus het is niet eng.  

Ik kan dit. Ik loop voorzichtig verder. Ik doe niet eens de moeite meer om de plassen te ontwijken. Stil ben ik toch al niet meer. Als er mensen zijn, dan horen ze me makkelijk aankomen.  

Ik ben niet eens verbaasd als ik voor me twee mensen in bekende witte jurken op de grond zie liggen. Ergens overweeg ik nog dat ze dronken zijn van de afterparty, maar … Het klopt gewoon niet. Ze liggen stil. Doodstil. Ze zouden toch niet … Nee. Dat kan niet. Er kunnen, nee, mogen geen lijken in het bos liggen. De afterpartyhypothese is te vergezocht, maar dat betekent niets. Er moet een andere verklaring zijn. 

Mijn schouders ontspannen wanneer de mensen langzaam opstaan. Zie je wel? Niets aan de hand. Niets doods aan de hand, in ieder geval. Er is geen moordenaar, er zijn alleen maar … twee mensen die op me af aan het lopen zijn. Zonder iets te zeggen. Gestaag, maar doelbewust. 

Iets in me knapt. Ik draai me om en zet het op een lopen, constant over mijn schouder kijkend. Ze rennen niet, maar ze blijven komen, gestaag en doelbewust, moeiteloos door de plassen, alsof het ze niet kan schelen dat hun voeten nat worden, of misschien voelen ze helemaal niets meer.  Man en kind, het spijt me, maar jullie moeten voor jezelf zorgen! Het is niet alsof jullie er iets aan hebben als ik ook doodga hier! 

Ook. Ook. Leven ze nog? Zijn ze gepakt door deze wezens? Wat gebeurt er als ze je te pakken krijgen? Wil ik dat wel weten? De paniek van de vrouw aan het begin is ineens een stuk logischer. 

Ik moet hier weg, maar ik kan niet terug, want daar zijn vier van die vrouwen. Ik moet vooruit, maar waar is vooruit!? Ik weet mijn god niet waar ik heen aan het rennen ben!  De lucht in mijn longen brandt. Het zou me niets verbazen als ik er zo langzamerhand licht door geef. Had ik maar aan sport gedaan. Mijn overlevingskansen waren een stuk groter geweest met een conditie. 

Achter me klinken ineens hardere voetstappen. Ik probeer harder te rennen, een gevecht voor mijn leven tegen mijn eigen lichaam, maar de voetstappen worden luider, de eigenaar ervan komt dichterbij. Ik voel een hand op mijn rug en schiet als een raket vooruit, terwijl het voelt alsof ik mijn huid achterlaat.  Ik duik het bos in en druk me tegen een boom, hand tegen mijn gezicht gedrukt, mijn adem inhoudend. Mijn achtervolger rent een seconde later voorbij, zonder me te zien. Hoop ik tenminste. 

Na een seconde of twintig waag ik het weer te ademen. De adrenaline zorgt er nog voor dat ik de verzuring niet voel, maar dat gaat me niet blijven redden. En straks komt mijn achtervolger terug. Ik tel even tot tien en ga weer terug het pad op. Het is leeg. De twee vrouwen in de witte jurken zijn nergens te bekennen, wat geweldig is, want ik ben niet in staat om ook nog met hen om te gaan.  

Het pad volgen is mijn enige optie. Ooit moet ik dan wel het bos uit komen. Het moet. 

Ik loop net om een zeer diep uitziende plas heen, wanneer ik vanuit mijn ooghoeken iets zie bewegen. Met een ruk draai ik me om en richt mijn licht op de zoveelste vrouw in een spierwitte jurk. Ze loopt op me af. Ik loop van haar af. Ik kan de vrouwen in de witte jurken nu enigszins hebben, want ze rennen niet achter me aan, dus als ik gewoon door blijf gaan, dan kan ik mijn dood in ieder geval wat makkelijker uitstellen.  

Uiteindelijk weet ik haar af te schudden. Snelwandelen is hoe je van spoken afkomt, blijkbaar. Ik ben haast opgelucht als ik weer twee witgejurkte vrouwen zie zitten. Het heeft iets geruststellends om te zien waar de bedreiging is. Wanneer ze weer achter me aan lopen, weet ik tenminste dat ik sneller ben dan zij. Ik heb er al veel overleefd. Wat is een beetje meer doodsangst, na een bepaald punt? 

Geschreeuw. Het komt van links, dus ik naar rechts, snel, sneller, struikelend over mijn eigen voeten maar dat maakt niet uit want ik ben nog overeind. Tussen de bomen door. Het ding klinkt steeds verder weg. Er komt iemand, iets anders achter me aan, iets met een bloedrood gezicht, maar ik weet niet wat, want ik ben nog aan het rennen en hoeveel verschilt het wat me probeert te vermoorden als het risico hetzelfde is? 

Vanuit mijn ooghoeken zie ik mensen staan. Mensen. Echte mensen. Mensen die niet in het wit gekleed zijn of schreeuwend achter me aan rennen. Ik wil hen om de hals vliegen, me aan hen vastklampen, eindelijk een anker, maar dan zie ik ze naar de scrabbleletters op de boomstronk wijzen. 

‘REN’ 

Ik kijk ze aan. Ze reageren niet. Zien ze me? Zijn ze er wel? 

Dan hoor ik opnieuw geschreeuw en besluit het verdomde advies op te volgen. Ik vlieg een bocht om en zie het. De bosrand. Vrijheid, mijn leven binnen handbereik. Een paar stappen verder en ik kan dit vergeten, totdat ik het er eens met een psycholoog over moet hebben, maar daar hoef ik nu nog niet- 

Ik hoor haar voordat ik kan reageren. Ik val voordat ik haar zie. Gezicht in de bladeren, mond vol modder, rug vol met mes en scherpe pijn. De grond is zo koud, maar mijn rug wordt steeds warmer. En natter. Ik probeer me op te richten, maar de adrenaline is niet genoeg. Ik draai mijn hoofd om. Het zit vol watten. Of wolken. Of mist. Misschien verander ik wel in mist. 

Het laatste wat ik zie, is een zwarte sluier.